Gisteren had ik mijn schrijfgroep. We rijden daar gezamenlijk naar toe. Als we uitstappen en naar het huis van M. lopen komt de gezelligheid ons tegemoet. In het donker schitteren honderden kleine lichtjes vanuit hun woonkamer: een feeëriek schouwspel. Als we binnenkomen zien we hoe J. de man van M. dit heeft gedaan. Keurig symmetrisch hangen er in de woonkeuken boven de eettafel, kerstslingers. Als een soort overkapping geven de slingers een gezellig en kersemisserig gevoel. We nestelen ons behaaglijk aan tafel terwijl J. ons van koffie voorziet. Onderhand prijzen we J. de hemel in. Wat heeft hij dat toch leuk gedaan!
Als J. even later naar boven verdwijnt, want hij is gewoon geen lid van de schrijfgroep, beginnen wij aan ons werk. We lezen onze verhalen om later te verzanden in ontboezemingen die we (nog) niet aan het papier hebben toevertrouwd. I. had geschreven over hoe zij en haar man anders reageren op situaties en hoe vrouwen daar toch altijd op de een of andere manier, minder gelukkig onder zijn.
Dan vertelt M. over de leuke kerstversiering in haar keuken. Zij had die ochtend vol stress J. aangesproken. De dag er na zou een grote groep bij hen komen, er moesten nog boodschappen gedaan, bedden opgemaakt, schoongemaakt, enzovoort, enzovoort. Als M. even later weer beneden komt ziet ze tot haar ongenoegen dat manlief kerstversiering aan het ophangen is op zo’n manier dat het geen klusje voor even tussendoor is.
Beschaamd kijken wij M. aan want hebben wij ons niet jubelend op man J gestort zojuist? En ging hij niet met een licht verende stap de tredes op naar boven, glimmend van trots?
We hebben M. niet geholpen daarmee. J. wel. Die heeft argumenten te over want we zouden geen complimenten hebben gegeven als de bedden waren opgemaakt. M. neemt haar verlies met gratie. En wij moeten er alleen maar heel hard om gelachen.