Gisteren had ik een gesprekje met een kleine man van acht jaar oud.
Hij ziet mijn supersonische electrische sigaret waar ik enthousiast aan lurk. Hij vraagt vol bewondering wat het is, want zo’n ding met lichtjes en knopjes en rookwolkjes, dat wil hij ook wel. Ik leg op mijn aller volwassenenst uit dat het een ding is om te roken, dat het lijkt op een sigaret maar het niet is. Eigenlijk wil ik hem vertellen dat het veel beter is en minder ongezond, dus dat ik eigenlijk een heel goed mens ben, maar wat heeft hij daaraan. Dus voegen zijn vader en ik fluisterend toe: ‘Maar het is ook niet gezond hoor, dit, dus begin er maar nooit aan’. En ik zie in zijn kleine ogen de vraag opdoemen die hij niet stelt.
‘Waarom’? ‘Waarom dingen doen die niet goed voor je zijn en erger nog, waarvan je weet dat het niet goed is’?
En ik ben zo blij dat hij wegloopt naar het kamertje waar echt speelgoed ligt. Ik blijf achter met een ongemakkelijke gevoel en wens weer dat ik de hersens van een hond zou hebben. Slaapt als ‘ie moe is, kwispelt als ‘ie blij is, rekt zich uit als hij stijf is en blaft als hij wat wil. Hij luistert naar zijn lijf.
Deden wij mensen dat maar maar laat ik het vooral bij mij zelf houden. Deed ik dat maar.
Lachen als ik blij ben en huilen als ik verdrietig ben. Dat is toch een beetje de essentie van ons leven. Ik vrees dat ook dit jongetje zijwegen gaat bewandelen als hij ouder wordt. Fijne en nare gevoelens krijgt en dan gaat nadenken over wat hij voelt en daar oplossingen voor bedenkt die wel werken maar eigenlijk ook helemaal niet.
Misschien was ik gisteren een hele wijze les voor hem.