
We hebben haast, Vriendin en ik. We moeten direct weg als ik thuiskom van mijn afspraak. We spreken af dat ik bel als onderweg ga en bel als ik er ben. Duidelijke afspraak.
En dat gaat allemaal goed. Ik parkeer de auto voor ons gebouw, bel Vriendin dat ik er ben, draai alvast de auto om en neem plaats aan de passagierskant. Tip, top, in orde.
Ik wacht. Kijk af en toe achterom om te zien of er al enige actie te bespeuren is bij de deur naar buiten. Niet.
Ik wacht. Zucht. Kijk door de spiegel naar de buitendeur. Niets.
Ik wacht. Voel een lichte irritatie opkomen. Waarom duurt het zo lang?
Ik heb in mijn hoofd, misschien zelfs wel hardop, een monoloog.
‘Je weet toch dat ik er ben?’
‘We hadden toch een afspraak dat jij klaar zou staan?’
Ik vreet me onderhand op.
Telefoontje
Mopperend pak ik mijn telefoon en zie dat Vriendin mij geprobeerd heeft te bellen. Nou, ik bel haar wel even.
Zij: ‘waar ben je nou?”
Ik: ‘Ja, wat denk je?”
Zij: ‘Ik ben drie keer naar de parkeergarage gelopen, voor de deur gekeken… waar sta je?’
Ik: ‘Ja, hèhè, voor de deur natuurlijk, op het parkeerterrein…’
Zij: ‘Oh, dan weet ik al genoeg.’ Ze hangt op.
De manier waarop ze zegt ‘dan weet ik al genoeg’, doet mij nadenken. Ik kijk om me heen. Van de drie appartementengebouwen zitten wij in de tweede. Het zal toch niet?
Natuurlijk zal het wel. Ik sta bij gebouw 1, hoe gênant. Zo boos zijn en dan zelf de oorzaak zijn.
Ik zie Vriendin aan komen stampen. En gelijk heeft ze maar ik kan mijn boosheid niet plotseling transformeren naar schuld of ‘sorry’. Dus zeg ik als ze naast me neerploft
‘We wonen gewoon in het verkeerde gebouw’.
Hoe moet een mens anders dealen met haar eigen domheid? Het was namelijk al een keer eerder gebeurd. Toen ik met mijn fiets naar binnen wilde en de de deur niet open ging. Maar dat vertel ik aan niemand.