Vrijdag loop ik in mijn pauze de V&D binnen. Eigenlijk puur uit verstrooiing. Soms neem ik de roltrap naar de eerste, waar je de schoenen en kleding vindt. Ik zie de mevrouw lopen die ik herken van de platen-afdeling van vroeger. Ik kocht minstens eens per week een LP en zij werkte achter de balie van de boeken en muziek. Ze was vriendelijk, zakelijk. Ze hield alles nauwlettend in het oog en hoewel ik verder nooit een woord met haar wisselde, vertrouwde ik haar volledig.
Nu loopt ze op de kledingafdeling. Zelfde tred, zelfde speurende blik in haar ogen naar dingen die nog moeten. Hangt alles goed? Is het opgeruimd? Klopt haar afdeling nog? Ik vraag me af waarom deze vrouw zo in mijn herinnering is gebleven. Ze heeft iets triest, in haar ogen lees je een onvermoed verdriet. Verdriet dat niets met V&D te maken heeft.
’s Avonds thuis hoor ik het nieuws over het faillissement van V&D dat uitgesproken dreigt te worden. De vraag aan medewerkers om minstens zes procent van hun loon in te leveren. De machtige geldverstrekker die niet van V&D houdt maar wel van geld. En ik vraag me af hoe het moet zonder V&D. Vroom en Dreesman hoort bij mijn leven als een soort basisvoorziening. Daar ging de gewone man naar toe. De gewone man met normen en waarden maar met niet zoveel geld. Daar ging mijn gewone moeder naar toe om kleding te kopen of om met ons een broodje te eten aan de hoefijzervormige balies waaraan je kon zitten. V&D had alles. Van sokken tot computers, van punaises tot pannensets.
Ze gaan het niet redden, als ik het nieuws moet geloven.
De mevrouw van V&D deed vrijdag gewoon haar ding. Aan haar was niet af te lezen dat ze zich zorgen maakt om haar baan. Ze beperkt zich tot het nu. Daar krijgt ze ook voor betaald. Je kan van haar op aan.
Ik vrees dat zij met liefde haar zes procent zou inleveren. En als je vraagt waarom, dan zou ze waarschijnlijk zeggen: “Gewoon”.