Woensdag was een stormachtige dag in Nederland. Code geel, toen code oranje. Ik loop naar de tramhalte en kan mijn paraplu net zo goed opbergen, het heeft geen zin. De wind speelt met mijn nep-veilige bescherming. Bij de tramhalte probeer ik me te verstoppen in het te kleine tramhokje waar de wind vrij spel heeft.
En terwijl ik daar met een onbestemd gevoel wacht op de tram, op binnen, op warm, op bescherming denk ik aan een storm die honderd keer erger is. Mensen die bidden dat het eindelijk stil wordt om hen heen. En ik denk, wat ben ik een bofkont.
Dat ik hier kan zeiken over het weer en me niet fijn voel. Het weer. Het weer doet raar en het maakt me bang. Het geeft mij een angstig gevoel dat het weer, de natuur, mij zo van slag kan brengen. Dat ik voel dat we zo nietig zijn in onze arrogante manier van denken over de wereld en hoe het verder moet.
Hoe het verder moe
Ik weet het niet. Misschien hebben wij de regie wel helemaal niet. Is het één grote farce. De mens. Maar dat gevoel is niets vergeleken met mensen die orkanen doorstaan. Of het nu bij de buren is of verder weg. Als werkelijk alles onder je handen weggeblazen wordt, wat heb je dan nog, wie ben je dan nog?
Man
Ik zie een man die puin aan het ruimen is. Op Sint Maarten. Hij is vrolijk en zegt: ‘wij komen er wel weer bovenop hoor. Eerst dit even opruimen en dan komen we sterker terug dan ooit’. En dan geloof ik het ook weer. De mens, die man, die kracht. Door hem geloof ik weer in ons. Op de terugweg van het werk zie ik heel veel takken liggen. Afgerukt van de bomen. Maar de boom is net als die man. ‘Wij komen er wel weer bovenop’. Echt, ik hoorde het echt.