Ik was gisteren op bezoek bij de Herbergier, een huis waar dementerende mensen wonen. Ik kende een andere Herbergier omdat mijn schoonmoeder daar woonde en net zoals toen was ik nu weer onder de indruk van de liefde en huiselijkheid.
Aan tafel zit ik bij een oudere dame die zorgelijk zucht en voorover hangt. Een iele, fragiele dame. Ze ondersteunt haar hoofd met haar hand en fluistert: ‘Waar hebben ze het over. Ik begrijp het niet meer’. Ze pakt mijn hand stevig vast en kijkt me indringend aan met vragende ogen. Een medewerkster geeft haar kleine slokjes melk en de oude vrouw vraagt haar: ‘Heb ik iets verkeerds gedaan, ik wist het niet’.
‘Je hebt helemaal niets verkeerds gedaan, lieverd’, zegt de medewerkster, ‘je bent in de war omdat je dingen niet meer weet’. De oude dame veert op en vraagt aan haar: ‘Echt, ben je in de war?’
Op de bank zit een vrouw die vrolijk om zich heen kijkt. Ze bladert wat in een tijdschrift. We praten over haar kinderen, haar huis in Den Bosch en ze maakt op mij totaal niet de indruk dat ook zij dingen vergeet. Ze kijkt naar haar hand waar blauwe adertjes goed zichtbaar bovenop liggen.
‘Kijk dan’, zegt ze tegen mij en wijst naar de adertjes. ‘Vorige week, een groepje jongens, begonnen ineens op mijn hand te slaan, zo’, ze doet het voor. ‘Het was maar kort, tien minuten en toen gingen ze weg maar kijk nu toch, ik krijg het niet meer weg’. Ze veegt met haar andere hand over de adertjes, alsof ze ze weg kan wassen.
Ik zeg dat het domme jongens waren, wie doet nu zo iets. Ze lacht.